Ook Muziekpaleis mag door

In door HB1 Reactie

Het kan niet op. Alhoewel, toeval bestaat niet. Ook de Utrechtse bestuursrechter heeft zojuist uitspraak gedaan in de zaak waarbij de bouwvergunning van het Muziekpaleis is aangevochten. Meer zuchten van opluchting dan wel tandenknarsen. Ook deze conclusie is niet echt een verrassing: voorlopige voorziening afgewezen, bouwvergunning blijft in stand. Van Oosten en de stichtingen kunnen nog naar de Raad van State, maar dat lijkt nu niet veel meer dan een daad van masochisme. Linken lukt ons niet, daarom het hele juridische epistel maar integraal hieronder.

[begin quote]

Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 10/560 VV en SBR 10/561

uitspraak van de voorzieningenrechter
op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak,

inzake

Bewoners Overleg City Project (BOCP),
Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht (SSLU) en
Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht,
verzoekers,

tegen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.

Inleiding
1.1 Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft betrekking op het besluit van verweerder van 26 januari 2010, waarbij de bezwaren van verzoekers tegen de besluiten van 3 september 2009 en 28 oktober 2009 ongegrond zijn verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder aan Projectorganisatie Stationsgebied (verder: vergunninghouder) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een muziekpaleis met expeditietunnel en bijbehorende functies op het Vredenburg, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie C, nummers 7405 tot en met 7420, 7995, 8121 en 9013 (verder: het perceel).

1.2 Het verzoek is op 5 maart 2010 ter zitting behandeld, waar verzoekers zijn verschenen bij gemachtigde drs. C. van Oosten, werkzaam bij het Bureau Rechtsbescherming te Utrecht, vergezeld door [X] en [Y]. Verweerder is verschenen bij gemachtigden
mr. T. Brouwer en drs. A.M.M. Baggen, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht, alsmede
ir. Th.M.J. Raijmakers, adviseur geluid. Namens vergunninghouder is verschenen ir. P. Lutke Schipholt.

Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep (SBR 10/561)
2.3 Op 8 januari 2007 heeft vergunninghouder verzocht om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO voor de bouw van het Muziekpaleis (verder: het bouwplan).
Vanwege de strijdigheid van het bouwplan met de vigerende bestemmingsplannen, is ten behoeve van het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO op 10 juni 2008 een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Uit de ruimtelijke onderbouwing komt naar voren dat de bouw van het Muziekpaleis onderdeel is van de voorgenomen herontwikkeling van het Stationsgebied in het algemeen en van het Vredenburg en de Catharijnesingel in het bijzonder. De keuze voor de verbouwing van het muziekcentrum Vredenburg tot Muziekpaleis komt onder meer voort uit het onder de bevolking van de gemeente Utrecht gehouden referendum en het daarop gevolgde “Masterplan Stationsgebied Utrecht”. Het Muziekpaleis zal, naast de grote zaal van het voormalige muziekcentrum Vredenburg die behouden blijft, ruimte bieden aan vier nieuwe muziekzalen. Voorts zal het gebouw bijbehorende voorzieningen zoals horeca, foyers, winkels, kantoorruimte, expeditieruimten, verkeersruimten en technische ruimten herbergen.
Alle expeditie van en naar het muziekpaleis zal daarbij plaatsvinden via een ondergrondse expeditietoegang, parallel aan de Catharijnesingel.
Ten behoeve van het bouwplan is voorts op 14 mei 2008 een milieueffectrapport uitgebracht door ingenieursbedrijf Aveco de Bondt.

2.4 In het kader van het verzoek om vrijstelling heeft het bouwplan gedurende de periode van 11 juni 2008 tot 24 juli 2008 ter inzage gelegen. Naar aanleiding daarvan zijn door verzoekers BOCP en SSLU op 21 juli 2008 zienswijzen ingediend. Deze zienswijzen hebben voor verweerder, zo blijkt uit het schrijven van 19 december 2008, geen aanleiding gevormd om geen medewerking te verlenen aan het verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Op 19 december 2008 is voorts het rapport Akoestisch onderzoek vergunning Wet milieubeheer door DHV B.V. uitgebracht.

2.5 Op 2 maart 2009 heeft vergunninghouder een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het (gedeeltelijk) vernieuwen van het Muziekpaleis op het perceel.

2.6 Bij schrijven van 25 augustus 2009 hebben Gedeputeerde Staten van Utrecht ten behoeve van de bouw van het Muziekpaleis met expeditietunnel en bijbehorende functies de gevraagde verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO afgegeven.

2.7 Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 3 september 2009 vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend. Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning heeft verleend.

2.8 Met een e-mailbericht van 26 november 2009 en bij brief van 11 december 2009 hebben verzoekers tegen de besluiten van 3 september 2009 en 28 oktober 2009 bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure, op 22 januari 2010, heeft de Afdeling Milieu & Duurzaamheid van de dienst Stadsontwikkeling het rapport “Geactualiseerde beoordeling luchtkwaliteit Muziekpaleis” uitgebracht. Bij het thans bestreden besluit van 26 januari 2010 heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard.

2.9 Op 1 juli 2008 is in werking getreden de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. Nu het verzoek om vrijstelling in dit geval is ingediend op 8 januari 2007, dient te worden getoetst aan de WRO.
Op grond van artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Nu de aanvraag om bouwvergunning is ingediend op 2 maart 2009, moet worden getoetst aan de bepalingen van de Woningwet, zoals die luidden op 2 maart 2009.

Keuze voor het Muziekpaleis
2.9 In beroep hebben verzoekers aangevoerd dat het bouwplan grotesk is en dat niet valt in te zien waarom de gemeente Utrecht het duurste muziektheater van Nederland moet hebben. Voorts past het bouwplan naar de mening van verzoekers niet in de “Visie A – Stadshart verruimd”, die de Utrechtse bevolking bij het raadplegend referendum over de aanpak van het Utrechtse stationsgebied in 2002 heeft gekozen.

2.11 De voorzieningenrechter begrijpt hieruit dat verzoek
ers de politiek-bestuurlijke besluitvorming die vooraf is gegaan aan de vormgeving van het bouwplan en het indienen van de aanvraag daarvoor, onjuist en onacceptabel vinden.
De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat in deze procedure uitsluitend het besluit om vrijstelling en vervolgens bouwvergunning te verlenen, ter toetsing voorligt. De bestuursrechter dient dat besluit te toetsen aan de bepalingen in de WRO en de Woningwet. Binnen dat kader is niet een punt van beoordeling of er wellicht door de gemeenteraad of door het college van burgemeester en wethouders andere keuzes gemaakt hadden moeten worden, zodat het niet tot het nu voorliggende bouwplan was gekomen. Deze beroepsgronden slagen daarom niet.

Geluidsbelasting
2.12 Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat het op te richten muziekpaleis voor geluidsoverlast zal zorgen, zeker als alle zalen tegelijkertijd in gebruik zijn. Verzoekers twijfelen dan ook aan de juistheid van het akoestisch onderzoek.
De voorzieningenrechter overweegt dat de eventueel te verwachten geluidhinder veroorzaakt door de muziekgeluidsbronnen afkomstig van het op te richten Muziekpaleis, deel uitmaakt van de belangenafweging die verweerder bij het verlenen van vrijstelling dient te maken.
Met het oog daarop is op verzoek van de gemeente Utrecht een rapport uitgebracht door DHV B.V., gedateerd 19 december 2008. Uit dit rapport blijkt dat bestaande woningen op minimaal 34 meter van het Muziekpaleis liggen en dat nieuwbouwwoningen op aanzienlijk kortere afstand zijn geprojecteerd, namelijk op 8 en 12½ meter. Uitgangspunt is dat de representatieve bedrijfssituatie wordt gevormd door het gelijktijdig in gebruik zijn van de verschillende biotopen en het in gebruik zijn van installaties. Bij de akoestisch maatgevende bedrijfssituatie gaat het om de situatie van maximale geluidproductie, niet zijnde een calamiteit of bijzondere bedrijfssituatie. Ook wordt er van uitgegaan dat biotopen na 23.00 uur in gebruik zijn, hetgeen de nachtperiode maatgevend maakt voor de etmaalwaarde van de geluidbelasting. Verder is onderzoek gedaan naar geluidhinder van zogenoemde W-installaties. Op grond van de gehanteerde uitgangspunten komt DHV B.V. tot de conclusie dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de beoordelingspunten, gelegen op de gevels van de woningen, niet meer dan 50 dB (A) bedraagt, waarmee wordt voldaan aan de richtwaarde zoals die is neergelegd in de Geluidnota Utrecht van 23 januari 2007.
Door verzoekers is aangevoerd dat na het rapport van DHV B.V. van 19 december 2008 zich een wijziging van het bouwplan heeft voorgedaan, in die zin dat de noordgevel van de popzaal een andere (materiaal)opbouw heeft gekregen, waardoor onduidelijk is of nog voldaan wordt aan richtwaarden.

De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat DHV B.V. met het nadere schrijven van 3 maart 2010 en de daarbij ter zitting gegeven toelichting voldoende heeft aangetoond dat de gewijzigde gevelopbouw niet leidt tot een verzwaring van overdracht van het geluid op de gevels van de woningen. De voorzieningenrechter heeft daarbij betrokken dat verweerder heeft aangevoerd dat er sprake zal zijn van een verbeterde geluidisolatie bij met name de dominante octaafband, waardoor geen sprake is van nadelige akoestische gevolgen door een andere bouwkundige constructie. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om wegens geluidhinder de vrijstelling niet te verlenen.

2.13 Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat door de vervoersbewegingen in de expeditietunnel sprake zal zijn van geluidsoverlast, waardoor langs veel omliggende woningen geluidsisolerende maatregelen nodig zijn. Verzoekers doelen daarbij op (geluid)hinder die wordt veroorzaakt door activiteiten die buiten het op te richten Muziekpaleis plaatsvinden, doch die daar wel aan zijn toe te rekenen.
De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding hiervan dat de beoordeling van geluidhinder, veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar een inrichting, dient plaats te vinden in het kader van de vraag of een vergunning op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer (Wm) kan worden verleend. In het kader van die beoordeling zijn van belang de bepalingen van de Wm alsmede die van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en de Circulaire Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Een dergelijke beoordeling kan dan ook niet plaatsvinden in het kader van de thans voorliggende bouwvergunning, zodat de voorzieningenrechter de beroepsgronden van verzoekers in zoverre buiten bespreking laat.

Luchtkwaliteit
2.14 Verzoekers hebben aangevoerd dat het op te richten Muziekpaleis meer autoverkeer zal genereren dan door verweerder is aangenomen bij de berekening van de gevolgen van de luchtkwaliteit. Verzoekers zijn van mening dat er ondanks de opname van het bouwproject in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) wel degelijk een afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit dient plaats te vinden. Zij hebben daartoe aangevoerd dat geen enkel inzicht is verkregen in de wijze waarop het project in het NSL is opgenomen en welke (compenserende) maatregelen aan het project zijn verbonden die er toe zouden moeten leiden dat uiteindelijk aan de grenswaarden wordt voldaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit behoeft plaats te vinden, nu het project is opgenomen in het NSL.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

2.15 Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wm stelt de minister van VROM in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad en gehoord de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat gericht is op het bereiken van die grenswaarde. Het programma heeft betrekking op een daarbij aan te geven periode van vijf jaar.

Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met het tweede lid, onder c,
– voor zover hier van belang – kunnen bestuursorganen de bevoegdheid onder meer als bedoeld in artikel 19 van de WRO, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen indien die uitoefening is genoemd of beschreven dan wel betrekking heeft op, een voorgenomen besluit dat is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid vastgesteld programma.

Artikel 5.16, derde lid, van de Wm – voor zover hier van belang – bepaalt dat bij de uitoefening van de bevoegdheid als onder meer bedoeld in artikel 19 van de WRO gedurende de periode waar een programma als bedoeld in artikel 5.12, eerste lid betrekking op heeft, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit op de luchtkwaliteit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaatsvindt voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde voor die periode, noch voor enig jaar daarna.

2.16 Op 11 juni 2008 is de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (2008/50/EG) van kracht geworden (Pb EG L 152); (hierna: de Richtlijn). Ingevolge de artikelen 22 en 23 van de Richtlijn, voor zover thans van belang, mag een lidstaat voor een bepaalde zone of agglomeratie het tijdstip dat moet zijn voldaan aan de grenswaarden voor stikstofdioxide tijdelijk uitstellen en mag een lidstaat tijdelijk vrijgesteld worden van het tijdstip waarop moet zijn voldaan aan de in de Richtlijn neergelegde grenswaarden voor zwevende deeltjes, mits voor die zone of agglomeratie een luchtkwaliteitplan wordt opgesteld waarin wordt aangetoond dat de grenswaarden na verloop van dat uitstel alsnog kunnen worden bereikt. Nederland heeft om voor uitstel in aanmerking te komen, het luchtkwaliteitplan Nationaal Samenwerkingsprog
ramma Luchtkwaliteit (hierna: het NSL) ter beoordeling aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (hierna: de Europese Commissie) voorgelegd. Hierin zijn de effecten van een aantal ruimtelijke projecten dat bijdraagt aan de luchtverontreiniging afgezet tegen de effecten van een aantal maatregelen dat de luchtkwaliteit in Nederland moet verbeteren. Volgens het NSL zijn deze compenserende maatregelen van zodanige aard dat Nederland binnen de daarvoor in de Richtlijn gestelde termijnen aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes zal voldoen.
Bij beschikking van 7 april 2009, nr. C(2009)2560, heeft de Europese Commissie, voor zover thans van belang, op grond van het NSL geen bezwaar gemaakt tegen het uitstel van het in de Richtlijn vastgestelde tijdstip om aan de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) te voldoen en heeft zij geen bezwaar gemaakt tegen de tijdelijke vrijstelling van de in de Richtlijn vastgestelde verplichting om aan de grenswaarden voor de vierentwintig uurgemiddelde en jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) te voldoen.
De minister van VROM heeft vervolgens bij besluit van 30 juli 2009 het NSL als programma bedoeld in artikel 5.12, eerste lid, van de Wm, vastgesteld. Het besluit is op 1 augustus 2009 in werking getreden en geldt tot 1 augustus 2014.

2.17 Niet in geschil is dat het bouwplan, als onderdeel van het project Stationsgebied, is opgenomen in het NSL. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar Bijlage 8 van het NSL, waarin onder IB-nummer 1312 het project “Ontwikkeling Stationsgebied” is opgenomen; daarin is onder andere beschreven: “33.500 m2 b.v.o. cultuur (o.m. muziekcentrum Vredenburg)”.

2.18 De voorzieningenrechter constateert dat door de opname van het bouwplan in het NSL is voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 5.16, derde lid, van de Wm. Bij het uitoefenen van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO behoefde derhalve ingevolge het bepaalde in artikel 5.16, derde lid, van de Wm geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit aan de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes plaats te vinden.
Uit het feit dat het aspect luchtkwaliteit op grond van deze wettelijke bepaling geen afzonderlijk onderdeel van onderzoek voor verweerder hoeft te zijn bij het voorbereiden en nemen van het vrijstellingsbesluit, vloeit voort dat het aspect luchtkwaliteit in de onderhavige procedure door de bestuursrechter evenmin inhoudelijk beoordeeld kan worden.
2.19 Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat er in de onderhavige procedure, anders dan verweerder stelt, toch moet worden getoetst aan de genoemde grenswaarden vanwege de omstandigheid dat er onvoldoende controle mogelijk is geweest op de negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit ten gevolge van dit bouwplan en de bijbehorende compenserende maatregelen voorafgaand aan opname van het project in het NSL. Als er geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit behoeft plaats te vinden bij een project dat is opgenomen in het NSL, wordt volgens verzoekers in het geval beroep wordt ingesteld tegen een besluit dat gevolgen voor de luchtkwaliteit kan hebben, de Awb voor het aspect luchtkwaliteit buiten werking gesteld.

2.20 De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verzoekers, mede gelet op hun toelichting ter zitting, zo dat zij betogen dat het aspect luchtkwaliteit in het kader van een specifiek besluit aan de rechter ter toetsing voorgelegd moet kunnen worden, ook al is het project waar dat besluit op ziet, in het NSL opgenomen.
Dit betoog slaagt niet. De voorzieningenrechter overweegt dat het volgen van het betoog van verzoekers zou betekenen dat voorbij zou worden gegaan aan het bepaalde in artikel 5:16, derde lid van de Wm. Dit voorschrift is echter een wet in formele zin, die door de rechter in beginsel niet op zijn inhoudelijke waarde getoetst kan worden. Voor het buiten toepassing laten door de rechter van een wet in formele zin is slechts aanleiding wanneer uit de beroepsgronden blijkt dat de betreffende bepaling in strijd komt met internationaal recht.

2.21 Voor zover het betoog van de verzoekers als een verzoek om zodanige toetsing moet worden opgevat, overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat verzoekers niet hebben aangevoerd dat de implementatie van de Richtlijn (in titel 5.2 van de Wm en in bij de Wm behorende bijlage 2) op onjuiste wijze zou hebben plaatsgevonden.
Verder is in hetgeen verzoekers in beroep hebben gesteld, geen grond gelegen om te oordelen dat artikel 5:16, derde lid, van de Wm in strijd is met internationaal recht.

2.22 Ter zitting hebben verzoekers in de discussie over de mogelijkheid van toetsing van het aspect luchtkwaliteit gewezen op een tweetal passages uit de parlementaire geschiedenis:

“In het kader van projectbesluiten over de in het programma opgenomen projecten kan
een rechterlijke toetsing plaatsvinden of een project met de als gevolg daarvan
optredende effecten voor de luchtkwaliteit op een juiste wijze is opgenomen in het
nationale programma. In het projectbesluit zal dit moeten worden gemotiveerd en zal in geval van wijziging van effecten van luchtkwaliteit moeten worden aangegeven op welke
wijze dit past in het programma. (MvT)”,
en
“Het is juist dat bij de besluitvorming over een project wordt getoetst op inpasbaarheid in
het programma. Hiermee wordt gewaarborgd dat het project geen groter negatief effect
op de luchtkwaliteit heeft dan waarvoor het in het programma is “ingeboekt”; mocht
blijken dat dat toch het geval is, dan zullen aanvullende maatregelen vereist zijn.
Naarmate een project minder concreet in het programma is opgenomen – en die kans is
globaal gesteld groter naarmate het project verder in de toekomst ligt – dan zal er meer
aanvullende informatie nodig zijn om een en ander te onderbouwen (MvA)”.

Nu de tekst van artikel 5: 16, derde lid, van de Wm duidelijk is, is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat deze passages uit de parlementaire geschiedenis, wat daarvan ook zij, niet afdoen aan het bepaalde in artikel 5:13, derde lid, van de Wm, noch aan hetgeen hiervoor is overwogen over toetsing van een wet in formele zin. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder, anders dan verzoekers op grond van de geciteerde passages stellen, niet verplicht het bestreden besluit nader te motiveren over de gevolgen ervan voor de luchtkwaliteit.
2.23 Voor zover verzoekers bedoelen te betogen dat het NSL zelf onrechtmatig is en het bestreden besluit daarom daar niet op gebaseerd had mogen worden, overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 maart 2010, LJN BL9581, dat blijkens deze uitspraak ook bij het NSL alleen via de weg van exceptieve toetsing, dat wil zeggen van het NSL-besluit op het punt van het betreffende project aan de op de Richtlijn gebaseerde bepalingen van 5.12 van de Wm en de bij die wet behorende bijlage 2, een oordeel van de bestuursrechter gevraagd kan worden.

2.24 Hieromtrent constateert de voorzieningenrechter dat verzoekers in deze procedure geen inhoudelijke argumenten hebben aangedragen, op grond waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat onvoldoende inzichtelijk is of de door het bouwplan veroorzaakte negatieve effecten zodanig door maatregelen worden gecompenseerd dat de in de Richtlijn gestelde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes tijdig worden bereikt. De enkele stelling van verzoekers dat inmiddels landelijke compenserende maatregelen die in het NSL zijn opgenomen zoals het rekening rijden, niet doorgaan is daarvoor onvoldoende. Het NSL ziet immers op een gebiedsgerichte totaalaanpak, waarbij de negatieve effecten van een veelheid aan ruimtelijke projecten voor de luchtkwaliteit worden gecompenseerd door verschillende regionale en landelijke maatregelen, over een per
iode van 5 jaar.
Verzoekers hebben in dit verband opgemerkt dat zij niet over inhoudelijke gegevens over de ‘waarden’ waarvoor het bouwplan in het NSL is opgenomen, beschikken en daar in deze procedure ook niets over kunnen zeggen. Zij menen dat dit aspect in deze procedure aan de orde moet kunnen komen, omdat zij anders niet kunnen controleren of de balans in het NSL door de effecten van het bouwplan op de luchtkwaliteit niet verstoord wordt. Dat is echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om deze beroepsgrond te honoreren. Een beroepsprocedure als de onderhavige heeft immers niet tot doel om verzoekers informatie te verschaffen, maar om de rechtmatigheid van het bestreden besluit te beoordelen, aan de hand van beroepsgronden en op basis van de toepasselijke wetgeving. Voor het verkrijgen van informatie over bestuursbesluiten met het oog op controle van het handelen van bestuursorganen op het gebied van luchtkwaliteit bestaan andere, meer geëigende wegen, zoals de Wet openbaarheid van bestuur.

2.25 Voor zover verzoekers met de stelling dat door de toepassing van artikel 5.16, derde lid, van de Wm de Awb op het punt van luchtkwaliteit buiten spel wordt gezet, betogen dat een “effective remedy” in de zin van artikel 13 EVRM ontbreekt, volgt de voorzieningenrechter dat betoog niet. Behalve via de weg van de exceptieve toetsing, mits daarvoor voldoende onderbouwde en steekhoudende gronden worden aangedragen, staat immers ook de gang naar de burgerlijke rechter open indien zij van oordeel zijn dat het NSL of een daarop gebaseerd besluit op het punt van luchtkwaliteit niet rechtmatig zou zijn. Ook die beroepsgrond van verzoekers slaagt niet.

2.26 Hetgeen door verzoekers in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Onder deze omstandigheden wordt geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten.

Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (SBR 10/560 VV):
2.27 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet aangewezen. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing
De voorzieningenrechter,

Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.

Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Reacties

Reageer